maandag, juli 07, 2008

Vertellen

Pier van Seppen was een rare kerel, waar de meesten in onze contreien blond of ros waren, was hij zo zwart als inkt van haren, en bezat bovendien bleekblauwe priemende ogen. Hij was ook groter dan de meesten, en er hing geen bruizel vet op, hij was katterap en in 't vechten dan ook iedereen de baas. Wat hij misschien aan kracht ontbeerde tegenover sommige tegenstanders, maakte hij goed door zijn rapte...
Hoewel niemand ooit iets kwaads kon vertellen over hem, had hij de naam onbetrouwbaar te zijn, wellicht door zijn ander uiterlijk, en vooral door zijn opvallende ogen.
Hij had ook andere manieren, als hij op het veld werkte, en het was goed weer, dan stond hij in zijn bloot bovenlijf, wat in die tijd helemaal ongepast was. Hij trok met zijn mooi gespierde en gebruinde lijf de blikken van de jonge meisjes, en werd dan ook regelmatig aangevallen door de vrijers van de meisjes...
In de oorlog van 78 is hij tientallen keren door de linies getrokken, met eten voor zijn zuster en haar koters die in het bezette gebied honger zaten te lijden. Hij kende alle truken om ongezien en ongehoord ergens door te lopen. Hij was dan ook een der beste stropers van uren in het ronde, en bovendien was hij nog nooit betrapt.
Hij was blijkbaar van niets of niemand bang, en toch... maar laat ik niet vooruit lopen op het verhaal...
Pier was van alle markten thuis, en waar soms een stielman geen oplossing wist, daar wist Pier er wel een, en een goeie...
Zo kreeg Wannes, de metsersbaas, eens met geen middel de kelder dicht van het huis dat hij aan 't opbouwen was. Wat hij ook deed, het water bleef steken en brak door de muren. Men riep ten einde raad Pier er bij. Pier vroeg wat men al allemaal geprobeerd had, bekeek de kelder, keek waar de meeste druk van het water zat, en knikte... Hij ging weg en keerde na een korte tijd terug met een wijnfles en een kurk... Hij haalde uit zijn zakken een dikke wollen draad, en bond dat rond en rond de fles, zo'n vijf centimeter boeven het gat van de fles. Hij goot op de draad wat siester (petroleum) zodat de draad goed doorweekt was. Hij stak de draad in brand, liet de hitte goed door de draad dringen, en dompelde toen in een beweging de fles in een emmer koud water. Iedereen hoorde duidelijk het ping geluid, hij haalde de fles uit en tikte hem voorzichtig op de rand van de emmer, en het gat van de fles viel netjes afgesneden naar beneden. Hij maakte een gat in de muur, waar het water meteen door stroomde, metste daarin de fles, en liet het water vrij door de fles de kelder instromen. Hij zette er een kuip onder, en beval de metser dat hij de kuip bijtijds moest legen, vier, vijf dagen lang, zodat het metsel en plakwerk goed uitgedroogd was in heel de kelder... "En dan ?" Vroeg de metser die heel het werk stilzwijgend had bekeken..."Dan steek je er de kurk op" zei Pier, hij gaf de kurk en stapte op. De kelder is steeds droog gebleven...
Ook Gust de plakker moest eens op hem beroep doen, Hij had een woning moeten uitplakken, en in die tijd was dat nog in twee lagen, een grijze laag, en pas dan, daarop werd de witte laag plakwerk aangebracht. Het betrof een verbouwing in een oud huis, en de schoorsteen van het oude huis was doortrokken van roet en bitter, en wat de stukadoor ook deed, het roet kwam steeds in bruine vlekken door het witte plaksel heen, en zou ook door verf of behang door komen wist Gust. Ze haalden er Pier bij... Pier bekeek het probleem en gaf het bevel er al het plakwerk weer af te halen, zowel de grijze als de witte laag en hij vertrok. Na een goed uurtje kwam hij weer terug, met een ganse emmer paardenstront... Bij de grijze stuc mengelde hij deze paardestront er doorheen, en zei, werk het nu maar af, met deze grijze, en zet er nadien gewoon de witte op... Er kwam geen roet meer door het plakwerk...
Wellicht wist Pier veel van zijn vader, die steeds rondgetrokken had en zowat overal had gewerkt, en alle stielen had gedaan, maar ook hij zelf werkte overal waar hij werk kon krijgen, en ook hij had wat de mensen noemden "gouden handen"... Pier lachte als hij dat hoorde, en zei dat het veeleer aan zijn ogen lag, dat je de stiel moest stelen met je ogen !
Pier was dan ook eens hier, dan eens daar aan het werk, en regelmatig kwam men hem van het ene werk wegroepen om op een ander te gaan helpen...
Zo was hij eens weggehaald bij de toebaksnijer, om aan de andere kant van kessels bos een werk te gaan opknappen bij boer Dries. Het was al laat, ijzig koud en pik donker toen Pier naar huis moest, door het kesselbos...
Wat ik nu ga vertellen, kan ik alleen maar vertellen omdat ik het weet van Mie, de vrouw van Pier...
Kesselbos was niet zo bijster groot, en het baantje dat Pier moest nemen was te doen in goed een half uur stappen. Er was ook geen risico van verdwalen, want het pad liep rechtdoor, en de enige kruisbaan was er een in rechte hoeken dwars op de wegel die Pier moest gaan... Pier was dan ook met een gerust hart het bos in gestapt, en was alleen één keer geschrokken, toen hij aan de dwarswegel meende een zwarte gestalte te zien staan, maar toen hij nog eens keek was er niets.
Maar toen Pier aan het einde van het bos kwam, en hoe donker het ook was, toch de iets lichtere bosrand al kon onderscheiden, stond hij plot weer aan het begin van het bos, en als hij wilde thuisraken, moest hij nog een keer het bos door...Aan de dwarswegel stond weer de zwarte gestalte, en nu hoorde Pier duidelijk grinnikken... Toen hij er naar toe wilde stappen was er weer niets...En Pier stapte door, en toen hij de lichtere plekken zag, als aanduiding dat het bos teneinde liep, dan stond hij plots weer aan het begin...
Pier heeft héél de nacht gestapt en gestapt, gelopen zelfs, heeft wanhopig de zwarte willen aanvallen, die op den duur luid schaterlachte met zijn miserie...
Toen het morgenlicht kwam, was de betovering voorbij, en kon Pier eindelijk tot aan zijn huis geraken. Zijn Mie had héél de nacht gewaakt, en hoorde hem tegen de deur vallen, op van vermoeidheid. Zijn pikzwarte haar was in die ene nacht sneeuwwit geworden, en Pier was in die ene nacht veranderd in een stokoude mens.
Hij heeft nog veertien dagen geleefd, lag met hoge koortsen in zijn bed en is uiteindelijk gestorven...
Maar het was nog niet gedaan, want toen de pastoor van het overlijden hoorde, ging hij naar het huis van Pier... Pier was wel geen kerkganger geweest, maar de pastoor wilde toch zijn onsterfelijke ziel niet zo maar laten verloren gaan. Toen hij echte aan de deur van het huis kwam, raakte hij niet over de drempel, de mensen zagen hem duwen en wringen tegen een onzichtbaar iets, en na een heel geworstel ging de pastoor terug weg, om weer te komen met de koster, een vat wijwater en het groot processiekruis... Toen zijn ze binnengeraakt, maar heel het huis daverde en de gele solferstinkende rook walmde door alle ramen en deuren naar buiten, en het gehuil was te horen tot ver voorbij het dorp...
De duivel had in arremoe Pier moeten loslaten, tegen de kracht van het wijwater kon hij niet op !
Ik weet wel, jullie geloven niet meer in die dingen, maar ga maar eens, hier twee huizen verder, daar woont nog de achterkleinzoon van Pier en Mie, en vraag er hem eens naar, hij vertelt het niet graag, maar dring eens aan, je zult dan wel geloven...

(Geschreven na inspiratie opgedaan te hebben in "Jeugd" van Ernest Claes)

tot de volgende ?

Geen opmerkingen: